Zuid-Frankrijk heeft een plek waar het verleden nog gewoon meeloopt in het dagelijks leven. Geen toeristisch toneelstuk, maar een stad die zichzelf is gebleven – met of zonder bezoekers. Carcassonne, bekend om zijn imposante middeleeuwse citadel, is zo’n plek waar je niet alleen kijkt, maar ook begrijpt. Begrijpt waarom mensen hier blijven hangen, waarom wijn hier zo rijk smaakt, en waarom je niet per se een auto nodig hebt om hier te komen.
Reizigers die de trein boven het vliegtuig verkiezen, kunnen Carcassonne opvallend soepel bereiken. De slimste route loopt via Brussel-Zuid, Valence TGV en Narbonne. Door Parijs te vermijden blijft de overstapstress achterwege: geen RER, geen Gare du Nord, geen Gare de Lyon. Gewoon de comfortabele TGV’s die je op hoge snelheid dichter bij het Zuid-Franse licht brengen. Vanaf Narbonne is het nog maar een klein stukje in een regionale trein, met uitzicht op wijngaarden, dorpen en de eerste glimp van Carcassonnes beroemde vestingmuren.
En die muren? Die spreken geen poëtisch Frans, maar vertellen nuchter over belegeringen, wederopbouw en het vakmanschap van Eugène Viollet-le-Duc, die de citadel in de 19e eeuw opnieuw vormgaf. De Cité is geen openluchtmuseum; achter de poorten wonen gewoon mensen, met een waslijn over de steeg en een bakker die om acht uur de eerste croissants uitvent. Buiten de Cité, in de ‘benedenstad’, liggen pleinen vol platanen, markten met cassoulet en boekwinkels waar de tijd lijkt te verdampen.
Voor wie houdt van wandelen, geschiedenis, lokale keuken én een reis zonder gedoe: Carcassonne stelt niet teleur. En voor wie denkt dat de Cité alleen in de zomer te bezoeken is – probeer het eens in de herfst. Minder druk, meer rust en een zacht zonlicht dat alles net een beetje goud kleurt.